Meisjes en buitenspelen: op zoek naar meer gelijkheid


Hoe openbaar is de openbare ruimte? Minder dan we vaak denken. Kinderen hebben bijvoorbeeld met de speeltuinen hun eigen afgeschermde ruimten waarmee ze worden gescheiden van volwassenen. En wie verder kijkt, ziet ook een ruimtelijke segregatie tussen jongen en meisjes. Meisjes spelen op andere plekken en op andere manieren dan jongens. En niet onbelangrijk: ze spelen ook minder vaak buiten. Wat zijn hier de achterliggende oorzaken van en hoe kunnen we dit oplossen?  

***This article is also availabe in English***

De openbare ruimte is een integraal onderdeel van ons dagelijks leven. Iedere dag komen we immers wel in aanraking met een plein, park, stoep, bos, speeltuin of winkelstraat. Om ons zelf te verplaatsen, om te spelen, te sporten, te ontmoeten of uit te rusten. Net waar we zin in hebben. Deze keuzevrijheid is mogelijk omdat deze ruimten voor iedereen toegankelijk zijn. Wie goed kijkt, ziet echter dat bepaalde plekken wordt toegeëigend door bepaalde groepen. Dit geldt onder volwassenen, maar ook onder kinderen. Verschillende speelplekken worden namelijk gedomineerd door jongens. Verschillende studies laten zien dat er sprake is van een ongelijke bezettingsgraad, omdat bepaalde kinderen – vooral meiden – worden beperkt in hun speelmogelijkheden. Op basis van een uitgebreide literatuurstudie en eigen onderzoek geef ik in dit artikel een overzicht van de verhoudingen tussen jongen en meisjes in de openbare ruimte. We kijken naar de oorzaken van deze genderongelijkheid en naar mogelijke oplossingen.

Woord vooraf
Voordat we in het onderwerp duiken, beginnen we echter met een voorzichtige waarschuwing. Ik ben me bewust – en onderzoek toont dat ook aan – dat deze dichotomie tussen jongens en meisjes wat precair is. Als gevolg van verschillen in bijvoorbeeld leeftijd, competenties, cultuur, onderwijs, persoonlijkheid en positie in het gezin kunnen er grote verschillen zijn tussen meisjes (en tussen jongens). Het geslacht is met andere woorden lang niet altijd de onderscheidende factor. In plaats van te spreken over de biologische tweedeling – jongens en meisjes – zouden we ook eigenlijk meer moeten spreken over jongensachtig en meisjesachtig gedrag. Het gaat namelijk meer om gender dat niet naar biologische kenmerken verwijst, maar naar sociale, culturele en psychologische kenmerken die met een geslacht in verband worden gebracht. En deze is variabel, omdat gender - net als kind zijn - een sociaal construct is. Echter voor de leesvriendelijkheid en het doel van dit artikel, schrijf ik hier wel over het onderscheid tussen jongens en meisje en neem daarmee – met enige tegenzin – alle generalisaties en stereotyperingen voor lief. Allemaal ten behoeve van dat ene doel: om te laten zien dat onze publieke ruimten vaker worden ontworpen voor en gebruikt door bepaalde personen en lichamen.

Meisjes en jongens spelen samen

Het verleden
In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw waren er nog veel families die een groot aantal kinderen hadden. In de stad leefde zij veelal in kleine woningen waar de kinderen een slaapkamer moesten delen. Kinderen die de drukte wilden vermijden gingen naar buiten of werden naar buiten gestuurd als hun ouder(s) wat rust wilde. Jongens speelden toen meer buiten dan meisjes, omdat meisjes vaak werden geacht om mee te helpen met huishoudelijke taken of zich moesten bekommeren over een jonger lid van het gezin (Ward, 1978; Hart, 1979). Nog een verschil: terwijl de jongens lekker in bomen mochten klimmen, met modder mochten spelen en met gescheurde kleren mochten thuiskomen, werd van de meisjes verwacht dat ze onberispelijk zouden terugkeren als ze buiten waren geweest (Ward, 1978). 

Meisjes waren dus veel minder zichtbaar op straat. Sommige deskundigen verklaarden dat toentertijd op basis van het feit dat meisjes minder visueel-ruimtelijke vaardigheden hadden. En dat werd volgens hen veroorzaakt door een geslachtsgebonden gen en doordat dit zo evolutionair was bepaald. Een onrechte aanname. Later onderzoek toonde aan dat het meer heeft te maken met aangeleerd gedrag (nurture) dan met erfelijke eigenschappen (nature). De verschillen in ruimtelijke vaardigheden ontstonden simpelweg doordat jongens meer buiten waren en dus meer ervaring en vertrouwen hadden met hun omgeving (Ward, 1978; Hart, 1979). Ze kregen namelijk alle kansen om de publieke ruimte te ontdekken en naar hun hand te zetten. Jongens werden namelijk veel vrijer gelaten, ze mochten en gingen meer naar buiten en verder van huis. Om te spelen maar bijvoorbeeld ook om kranten te bezorgen, boodschappen te doen of gras te maaien bij buurtgenoten. De gemiddelde afstand die jongens zelfstandig mochten afleggen was twee keer zo groot als die van meisjes, op zowel jonge als latere leeftijd (Hart, 1979).

In de jaren tachtig en negentig zagen we een significante daling in het aantal kinderen dat buiten speelde, zowel onder jongens als meisjes. Naast dat het buitenspelen steeds meer concurrentie had gekregen van de mogelijkheden binnenshuis (grotere slaapkamers, meer speelgoed, computers en meer kinderprogramma’s op televisie) was er ook een toenemende bezorgdheid onder ouders over de veiligheid van hun kinderen. Als gevolg van diverse incidenten en media-aandacht namen de zorgen bij ouders toe over de kans dat hun kind te maken zou kunnen krijgen met (seksueel) geweld, ontvoering en moord (Valentine, 1996). De stedelijke buitenruimte werd steeds meer een plek waartegen kinderen gewaarschuwd en beschermd moeten worden (De Visscher, 2008). Naast dit grote-boze-wolf syndroom (stranger danger in het Engels) werden ouders ook steeds meer bezorgd over de kans dat hun kind in aanraking zou kunnen komen met een ruige en agressieve straatcultuur die - volgens de verhalen - op sommige plekken vergezeld zou gaan met alcoholgebruik door minderjarigen, drugs, vandalisme en (kleine) criminaliteit. Daarnaast was er door het groot aantal auto’s al veel angst voor verkeersongelukken (Valentine, 1997). 

Als gevolg van deze ontwikkelingen zijn ouders het gebruik van de openbare ruimte door hun kinderen steeds meer gaan controleren en verbieden. Ouders gingen steeds meer hun woning beschikbaar stellen om met vriendjes te spelen en organiseerde steeds meer geplande activiteiten in geprivatiseerde en commerciële omgevingen (binnenspeeltuin, sport-, muziekvereniging) om zo meer controle te krijgen over waar hun kinderen zijn en waar hun veiligheid - in hun ogen - gegarandeerd is (Valentine, 1996; 1997; Skår & Krogh, 2009). Het is daarbij opvallend en interessant voor dit artikel dat twee studies in het Verenigd Koninkrijk laten zien dat ouders van kinderen tussen de acht en elf jaar oud geen onderscheid maken tussen jongens en meisjes. Ouders vonden dat hun zonen even kwetsbaar waren in de openbare ruimte als hun dochters (Valentine, 1997; Brown et al., 2008). Meiden en jongere kinderen geven echter aan dat zij zich vaker zorgen maken over hun persoonlijke veiligheid in de openbare ruimte dan jongens en oudere kinderen. Dit kan zowel betrekking hebben op sociale onveiligheidsgevoelens als op verkeerstechnische zaken (Valentine, 1997; Matthews, 2003). De zogenaamde stranger danger gold nog meer voor meiden uit de stedelijke middenklasse en uit suburbane woonomgevingen. Zij spenderen namelijk meer vrije tijd binnenshuis door en een groter deel van hun vrije tijd wordt besteed aan activiteiten waarbij volwassenen toezicht houden. Daardoor hebben ze minder lokale kennis over hun woonomgeving en kennen daardoor minder ‘vluchtroutes’ als ze buiten zijn (Valentine, 1997). 

Vijftien jongens (links) en vijf meisjes (rechts) spelen apart van elkaar op een voetbalveld

Het heden
De vraag is of deze verschillen tussen jongens en meisjes nog steeds bestaat op het gebied van buitenspelen. Laten we er eens een paar onderzoeken bij pakken. 

Van 2007 tot en met 2009 werden - als onderdeel van de National Kids Survey - 1.450 Amerikaanse huishoudens telefonisch geïnterviewd over het buitenspeelgedrag van kinderen met de leeftijd tussen de zes en negentien jaar (Larson et al, 2011). Het percentage jongens dat buiten speelde was hoger dan bij de meisjes, zowel op doordeweekse dagen (68% vs. 57%) als in de weekends (81% vs. 75%). Meisjes waren - vaker dan jongens - soms maar een half uurtje buiten aan het spelen. Als de cijfers over de jaren met elkaar werden vergeleken dan bleek er bij de meisjes een lichte daling te zijn in het aantal uren dat zij buiten speelden, terwijl er bij de jongens een lichte stijging waarneembaar was.

In België is er in 1983, 2008 en 2019 onderzoek uitgevoerd in zeven verschillende woongebieden in en rondom Antwerpen (Meire, 2020). In 2008 waren de meisjes met 45% licht ondervertegenwoordigd, maar in 2019 was dit percentage al gezakt naar 37%. Bijna twee derde van de geobserveerde kinderen was een jongen (vergelijkbaar met de cijfers uit het onderzoek van 1983). Er zijn echter grote verschillen per leeftijd. Bij peuters en kleuters is er nog een gelijke verhouding. In de leeftijdscategorie tussen zes en acht jaar is 40% een meisje. De ongelijkheid is echter vooral waarneembaar in de leeftijd tussen negen en elf (slechts 27% is een meisje) en tussen twaalf en veertien jaar oud (34% meisjes).  

Vorig jaar deed ik met medewerking van studenten zelf onderzoek op verschillende plekken in Nederland en ook wij kwamen significante verschillen tegen tussen jongen en meisjes (Helleman, 2021). Twee derde van de kinderen die buiten aan spelen waren, waren jongens en slechts een derde waren meisjes. Ook wij vonden grote verschillen naar leeftijd (figuur 1). Op jonge leeftijd (0-8 jaar) is de ratio tussen jongens en meisjes nog (bijna) gelijk. Grote verschillen ontstaan echter op latere leeftijd. Meiden van negen jaar en ouder spelen veel minder buiten dan jongens. Langjarig gebruikersonderzoek in Nederland naar kinderen op openbare speelplaatsen laten soortgelijke resultaten zien (Vermeulen, 2017).

Figuur 1. Wie speelt er buiten als je kijkt naar geslacht en leeftijd (in percentages en aantallen)?

Uit het eigen onderzoek bleek ook dat bij de meisjes veel vaker sprake was van toezicht door een volwassene (Helleman, 2021). Kijkend naar de locatie waar kinderen spelen, was er een gelijke verdeling tussen jongens en meisjes in speeltuinen (52%-48%) en in de bosjes en struiken (50%-50%), terwijl de sportveldjes (92%) en grasvelden (82%) door jongens werden gedomineerd. De belangrijkste activiteit die meisjes ondernamen waren klimmen, hangen en/of balanceren. Daarnaast waren veel meisjes ‘niets aan het doen', in de zin van relaxen, rondhangen, zitten, kijken en met andere kinderen praten. Jongens waren vooral in de weer met balsporten.

Redenen
Er is met andere woorden dus een verschil tussen jongens en meisjes wat betreft buitenspelen. Niet alleen in de hoeveel tijd, maar ook waar zij spelen en welke activiteiten zij ondernemen. Wat zijn hiervoor de redenen? In het verleden zagen we dat dit voor een groot deel kon worden verklaard door het feit dat meisjes al verschillende taken moesten uitvoeren binnen het huishouden. Hoewel dit in sommige families en culturen nog steeds zo is (Lammers & Reith, 2011) is dit door de emancipatie wel een minder verklarende factor. Maar wat dan wel? Ik beschrijf op basis van de literatuurstudie hier drie – met elkaar samenhangende en versterkende – factoren: 1) de voorkeuren van meisjes versus het ontwerp van de openbare ruimte; 2) jongens en 3) veiligheid.

Reden 1: de voorkeuren van meisjes versus het ontwerp van de openbare ruimte 
Hoewel er veel nuances zijn en sommige onderzoeken elkaar tegenspreken, laten veel studies (zie kader 1) zien dat meisjes en jonge meiden de voorkeur geven aan rustige en sociale speelvormen en ook liever in kleine groepjes samenspelen. Jongens houden meer van actieve, intensieve en ruige spelvormen (elkaar achtervolgen, rollen, worstelen) en spelvormen in teamverband (voetbal, basketbal). Meiden blijven langer in speeltuinen als er een grotere variëteit is aan speelattributen. Dit geldt natuurlijk ook voor jongens, maar die kunnen zich ook al snel vermaken met een grasveldje en een bal. 

Het is overigens nog maar de vraag of deze verschillen het gevolg zijn van biologische verschillen (aangeboren), de eigen voorkeuren (karakter), de stereotype opvoeding van ouders die sturen op rolbevestigende activiteiten en sekse-specifiek gedrag (aangeleerd) of de wens om als kind sociaal geaccepteerd te worden door het eigen gedrag af te laten stemmen met de geldende normen (groepsdruk). Wat de oorzaak ook is, het gevolg is dat jongens zich meer richten op bewegings- en regelspel met veel ruimte in beslag nemende activiteiten, terwijl meisjes zich meer focussen op rollenspel en sociale speelactiviteiten.

Kader 1 – Voorkeuren van meisjes
Waar, hoe en wanneer kinderen buitenspelen wordt voor een groot deel bepaald door wat kinderen willen, mogen en kunnen. Op basis van verschillende onderzoeken zoomen we hier in op de verschillende voorkeuren van jongens en meisjes.

Een studie in Duitsland bij tien openbare speeltuinen liet zien dat jongens zich meer bezighouden met sportieve activiteiten, terwijl meisjes meer aan het wandelen/rennen waren, meer met de speelattributen speelden of inactief waren (Reimers et al., 2018). Een studie op een schoolplein op een Australische basisschool gaf soortgelijke uitkomsten (Hyndman & Chancellor, 2015). Meisjes haalden beduidend meer plezier dan jongens uit gevarieerd spel met fantasiespel, constructiespel, klimmen, verstoppen, glijden, relaxen, tikkertje. Ook spelen ze meer met natuurlijke elementen, terwijl jongens vooral sportattributen gebruiken.

Een onderzoek met elf tienermeisjes in Brisbane (Australië) wees uit dat parken een belangrijke plek zijn voor 'sociale interactie' in de begintijd van hun pubertijd (11-14 jaar). Op latere leeftijd werden de parken vooral gebruikt als plek om je even terug te trekken (Lloyd et al., 2008). Dit toont gelijkenis met andere studies die aangeven dat meisjes naast spelen vooral geïnteresseerd zijn om te socializen en om te chillen (Van Steijn, 2014; Vermeulen, 2017). Vooral bij pubermeiden zien we veel ontspanning en passieve activiteiten in de vrije tijd. In een onderzoek in twee buitenwijken in en om Londen zien we hetzelfde beeld. Naast wat rondfietsen bleek uit de interviews met elf- en twaalfjarige meiden dat ze vooral met hun vrienden afspraken en niet veel meer deden dan kletsen en om zich heen kijken (‘watching the world go by’). Jongens waren veel meer geïnteresseerd in voetbal, waar meisjes maar zelden aan mee deden (Brown et al., 2008).

Een onderzoek in 2003 naar acht verschillende speeltuinen in multiculturele wijken in Amsterdam liet zien dat er in iedere speeltuin meer jongens dan meisjes waren (gemiddeld 66% vs. 33%). Hoe ouder de kinderen waren, hoe meer de aanwezigheid van meisjes afnam. Ook hier waren de meeste jongens aan het voetballen. Veelal in grote groepen waardoor zij een groot deel van het speelgebied opeisten. De meisjes gaven aan dat zij minder gebruik maken van de speeltuinen als er weinig speelmogelijkheden zijn. Goede kwalitatieve en uitdagende speelattributen (hoge klimrekken, grote schommels) zijn voor hen een randvoorwaarde om te komen spelen. Ook bleek uit het onderzoek dat er op alle speeltuinen sprake was van genderspecifieke activiteiten. De meisjes hielden zich vooral bezig met gevarieerde en ‘meisjesachtige’ speelvormen (hinkelen, schommelen en lichaamsoefeningen waar kracht, lenigheid, evenwicht en coördinatie voor nodig is). Daarnaast speelden meiden meer met of in de speelattributen (Karsten, 2003).

Tenslotte, werden bij een onderzoek in Sydney (Australië) 24 meisjes (8-10 jaar) gevraagd naar hun ideale schoolplein. Ze benoemden allemaal tenminste twee van de volgende thema’s: sociale interactie, fysieke activiteiten, zintuigelijke ervaringen, vrijheid en/of leerzame spelvormen. De meisjes wilden vooral ervaringen waarmee ze hun fysieke lichaamsgrenzen kunnen testen, terwijl ze wel het gevoel van controle willen behouden (Snow et al., 2019).


Als we nu kijken naar de manier waarop formele speelplekken zijn ingericht, dan valt op dat deze vaker aansluiten op de voorkeuren van jongens dan die van meisjes. We kunnen zelfs hier en daar spreken van een jongensachtige openbare ruimte. De openbare ruimte staat immers vol met 1) afgeschermde, gestandaardiseerde en steriele speelplekken met enkele vaste speelelementen en/of 2) open ruimten met een egale en harde ondergrond (Dyment & O'Connell, 2013; Gill, 2021). De eerste biedt wel kansen om de grove motorische vaardigheden te verrijken, maar het biedt vaak weinig kansen voor speelmogelijkheden op het gebied van creativiteit, verbeeldingskracht, sociale interactie en samenwerking (Fjeldsted, 1980; Hill, 1980). Terwijl daar juist de behoeften van meiden liggen. De tweede - de open ruimten - zijn meer geschikt voor en worden meer gebruikt door jongens. Meisjes spelen liever meer geclusterd en gaan meer verbinding aan met hun omgeving als er meerdere kleine, intieme speelplekken zijn. In de grote open ruimtes worden ze al snel verdrongen naar de zijkanten (Moore, 1980; Dyment & O'Connell, 2013; Spark et al., 2019; Snow et al., 2019; Miedema, 2020). 

Als je aan gemeenteambtenaren vraagt wat voor soort plekken zij creëren voor tieners dan hoor je vaak als antwoord dat ze verschillende voetbalvelden en skateparken in hun stad hebben. Doordat er echter vaak een gebrek is aan onderzoek naar het gebruik en de gebruikers van bepaalde speelplekken, is het bij lang niet iedereen bekend dat dit soort faciliteiten met name gebruikt worden door jongens. Onderzoek in Nottingham (Engeland) en Australië laat zien dat plekken om te skaten bijna volledig gedomineerd worden (90% en 95%) door jongens (Walker & Clark, 2020).

Om dit te testen, heb ik zelf ook een klein onderzoek uitgevoerd op een nabijgelegen skatepark/pumptrack (zie eerste foto en foto hieronder) en hier hadden de jongens ook de overhand. Op drie verschillende dagen telde ik 82 participanten, 67% daarvan waren jongens of mannen. 59% van de meisjes/meiden en 56% van de jongens/mannen waren actief op een stuntstep. Een attribuut dat veel meer genderneutraal blijkt te zijn dan een skateboard en ook veel jonge kinderen van tussen de vijf en acht jaar (50%) aantrekt. 

Een skate park met redelijk gevarieerde gebruikers

Reden 2: Jongens
Naast de mismatch tussen de voorkeuren van meiden en het ontwerp van speelplekken is er nog een andere reden die deze ongelijkheid versterkt. Onderzoek laat namelijk zien dat meisjes alleen spelen op plekken waar zij zich welkom voelen en wanneer deze ruimte niet wordt geclaimd door andere groepen, zoals jongens of oudere kinderen (12+). Vooral de meisjes vanaf een jaar of negen voelen zich niet comfortabel op wat zij ‘jongensplekken’ noemen. Ze zijn ook minder actief als er veel jongens aanwezig zijn. Sterker nog, meisjes gebruiken dit soort plekken zelden en proberen ze zelfs te vermijden (Matthews, 2003; De Visscher, 2008; Reimers et al., 2018; Miedema, 2020; Walker & Clark, 2020). 

Waarom gaan meisjes niet naar plekken waar veel jongens zijn? Verschillende mechanismen spelen hierbij een rol. 
  • Ten eerste mogen lang niet alle meisjes – zeker in bepaalde culturen –naar plekken waar veel jongens komen (Lammers & Reith, 2011). 
  • Ten tweede gebruiken jongens, zoals we eerder zagen, een veel grotere ruimte voor hun activiteiten. Daardoor is er minder plek voor meiden en zorgt het tegelijkertijd voor een bepaald gevoel van dominantie. De jongens hebben de plek toegeëigend. Dit soort conflicten over het claimen van speelplekken nemen alleen maar toe als er weinig speelruimte is en een gebrek aan speelmogelijkheden (Korthals Altes, 2019).
  • Ten derde worden meiden ook buitengesloten als gevolg van afwijzing, pesterijen en competitief gedrag. De barrière om buiten te spelen wordt nog verder verhoogd wanneer de meisjes door de jongens worden getreiterd of te schande worden gemaakt.  Interviews met jongens in Amsterdamse speeltuinen bevestigen dit uitsluitingsmechanisme: “We kunnen geen meisjes gebruiken. Meisjes doen meisjesdingen en meisjes zijn dom” (Karsten, 2003). In een studie in Gent (België) gaven meerdere meisjes (10-12 jaar) aan dat als zij rond een voetbalplein blijven staan, dat zij doorgaans worden nageroepen, nagefloten of worden weggekeken door de jongens (De Visscher, 2008). Wie zien dit soort ongepast gedrag en het claimen van ruimtes ook in andere studies (Lloyd et al., 2008; Lammers & Reith, 2011). Op een basisschool in de binnenstad van Melbourne (Australië) identificeerden meisjes de voetbal- en rugbyvelden als plekken waar jongens komen en geen meisjes (Spark et al., 2019). De meiden gaven aan dat ze niet bewust werden uitgesloten, maar wel indirect doordat ze zich minder bekwaam voelen in de desbetreffende sporten, doordat ze minder ervaring hebben in het organiseren van speelvormen, en door (on)bewust gedrag van de jongens waarin zij zich neerzetten als de ‘baas’. 
Reden 3: Veiligheidsvraagstukken 
Een andere reden voor dit verschil tussen jongens en meisjes was ook al in 1978 aan de orde: “Jongens mogen langer en later buiten blijven. Zij, zo wordt verondersteld, zijn beter in staat om op zichzelf te letten. Ouders vrezen voor hun meisjes” (Ward, 1978, p.132). Deze beschermde opvoeding is sindsdien alleen maar sterker geworden. Ouders zijn zeer behoudend door hun angst voor vreemden, voor pesterijen, verkeersongevallen en letsel. Meerdere studies laten zien dat die zorgen nog meer worden geprojecteerd op meiden dan op jongens (Boxberger & Reimers, 2019). 

Door deze beschermde opvoeding kunnen kinderen zich tegenwoordig veel minder vrij bewegen. Ze mogen alleen dicht bij huis spelen en niet zelfstandig naar verderop gelegen plekken waardoor het minder interessant is om te gaan buitenspelen (Reimers et al., 2018). Onderzoek toont wel aan dat we de verschillen in vrije beweging tussen jongens en meisjes niet te zwart-wit moeten zien: er zijn ook steden waarin deze genderverschillen helemaal niet bestaan of alleen als er sprake is van veel criminaliteit in een wijk (Miedema, 2020). Hoewel er ook weer studies zijn die deze criminaliteitshypothese tegenspreken (Spilsbury, 2005). Ook hier geldt: gender speelt een rol, maar zeker niet de enige. De vrije actieradius wordt ook beïnvloed door bijvoorbeeld leeftijd en cultuur. En de mate van vrijheid verschilt ook per mobiliteitsvorm (lopen, fietsen, openbaar vervoer), de plaats van bestemming (parken, speeltuin, buurtwinkels, sportvoorzieningen, winkelcentrum) en het aantal vrienden (Valentine, 1997; Brown et al., 2008).

Veiligheid is een vraagstuk voor ouders, maar ook voor de meiden zelf. Vanaf een jaar of acht voelen meiden zich tien keer meer onveilig in publieke ruimten dan jongens (Zimm, 2019). En dit neemt alleen maar toe als men ouder wordt. Plan International Belgium interviewde 359 meiden (15-24 jaar) over seksuele intimidatie in de openbare ruimte (Rombouts, 2021). 91% van hen had dit al ervaren, variërend van nafluiten, nastaren tot ongewenste aanrakingen. Dit mannelijk gedrag beïnvloed ook hun bewegingsvrijheid. In een andere studie gaf één op de twee meiden aan dat zij door dit gedrag vaak een omweg nemen, bepaalde plekken vermijden of niet meer alleen langs bepaalde plekken lopen. 


Oplossingen
Buitenspelen heeft veel voordelen voor kinderen (Helleman, 2018b). Het geeft ze plezier, het is goed voor hun gezondheid en ze ontwikkelen verschillende vaardigheden. Zo vergroten kinderen die veel buiten komen en zelfstandig mogen bewegen hun ruimtelijke vaardigheden: het vermogen om hun fysieke en sociale omgeving te begrijpen en er meer te interacteren. Ze vinden zo letterlijk en figuurlijk hun weg. En dat is een belangrijke voorwaarde om volwassen en een burger te worden (Ward, 1978; Churchman, 2003). Als meiden ook van deze voordelen van buitenspelen willen profiteren, moeten we een aantal zaken anders gaan aanpakken. Ik noem hier - in willekeurige volgorde - vijf oplossingen: 1) creëer sociaal veilige plekken, 2) meer aandacht voor de hedendaagse opvoeding, 3) het toepassen van de juiste verkeersmaatregelen, 4) een beter ontwerp van de openbare ruimte en 5) meer dialoog.

Oplossing 1: creëer sociaal veilige plekken
Voordat we het over kwaliteit gaan hebben, beginnen we met kwantiteit: zorg voor voldoende speelplekken in een wijk zodat er genoeg overblijven voor meisjes als jongens bepaalde plekken overnemen. En hoe meer er zijn, hoe dichter ze bij huis liggen. Dat zorgt voor een gevoel van veiligheid, dat belangrijk is voor jonge tienermeiden en hun ouders (Lloyd et al., 2008). Meiden voelen zich immers veilig op plekken waar ze bekend en vertrouwd mee zijn. 

Het gevoel van veiligheid kan ook worden versterkt door de toegankelijk te vergroten (bijvoorbeeld voldoende entrees), betere verlichting, goede zichtlijnen, het voorkomen van doodlopende paden en door (speel)plekken voor tienermeiden bij drukbezochte plekken te plaatsen (Walker, 2022). En door voldoende onderhoud uit te voeren: een verwaarloosde, vuile en verlaten ruimte beïnvloedt het gevoel van onveiligheid. Door de zichtbare tekenen van asociaal gedrag en vandalisme aan te pakken, voorkom je erger (ook wel de broken window theory genoemd). En indien noodzakelijk stel een conciërge, jeugdwerker, toezichthouder, opzichter, parkwachter of andere persoon aan die een oogje in het zeil kan houden op de kinderen. Of zorg nog liever voor plekken waar voldoende mensen zijn. Dat zorgt voor informele sociale controle en daarmee ook voor veiligheid (Jacobs, 1961).

Het veiligheidsaspect met betrekking tot seksuele intimidatie gaat veel verder dan het (her)inrichten van publieke ruimten. Voor dit vraagstuk dienen er belangrijke stappen te worden genomen op het gebied van preventie, bescherming, participatie en vervolging (Rombouts, 2021). Of zoals Colin Ward al in 1978 zei (p. 136): “The problem of the girl in the city is a male problem”. Het is daarom extra belangrijk om de focus te verbreden: het gaat niet alleen om het beschermen van uw dochter, maar ook over het opvoeden van uw zoon. Dit kan worden gestimuleerd met bijvoorbeeld promotiecampagnes zoals de campagne uit London ‘Have A Word With Yourself, Then With Your Mates’. Ook in Rotterdam is meer aandacht voor dit onderwerp gevraagd door middel van campagnes en het trainen van professionals (Fischer & Vanderveen, 2022). Daarnaast ontwikkelde de gemeente de StopApp waarin daders anoniem kunnen worden gemeld. De gemeente paste ook een lokale wet aan om deze daders van straatintimidatie te kunnen beboeten, maar de rechter besloot dat fluiten, vloeken en schreeuwen geen strafbar feiten kunnen zijn, omdat ze onderdeel zijn van de vrijheid van meningsuiting…


Oplossing 2: meer aandacht voor de hedendaagse opvoeding 
Naast het verbieden van ongepast en seksueel grensoverschrijdend gedrag door jongens en mannen, is er nog meer werk te doen op het gebied van opvoeding. Zoals hierboven beschreven, hebben ouders een grote invloed op het speelgedrag van hun zonen en vooral hun dochters. Zij bepalen immers de grenzen waarbinnen kinderen hun eigen wensen mogen vervullen. Zij bepalen de bewegingsvrijheid van hun kinderen in de eigen wijk en op bepaalde plekken als zij toezicht houden. Om ouders hier meer bewust van te maken en hun gedrag te veranderen is het van belang dat ouders meer en beter worden geïnformeerd over de consequenties van hun beschermende opvoeding. Laat ze de voordelen van buitenspelen zien en maak ze bewust van de beperkingen die ze hun dochters opleggen. Maak ze ook meer bewust dat er een groot verschil is tussen het gevoel van onveiligheid en de daadwerkelijke veiligheid. Statistieken laten zien dat er nog nooit zo weinig kleine misdaden zijn gepleegd in West-Europa. Toch hebben ouders vaak het tegenovergestelde gevoel door de hoeveelheid media-aandacht die bepaalde incidenten krijgen en die ons ook door onder ander sociale media op veel meer manieren bereiken dan in het verleden. Ook opvallend: cijfers laten zien dat kinderen meer te maken hebben met geweld en misbruik in private dan in publieke omgevingen (Valentine, 1996). Met andere woorden, ouders moeten bepaalde zaken in perspectief gaan zien en bewust worden van wat ze kinderen ontnemen. Informeer ze hoe belangrijk het is om meiden de ruimte te geven om zich vrij te verplaatsen. En dat ze meer vertrouwen moeten hebben in de vaardigheden van hun dochters en dat ze hun dochters meer moeten stimuleren om de wondere buitenwereld te gaan ontdekken.  

Oplossing 3: verkeersmaatregelen
De reis is belangrijker dan de bestemming, is een veel gehoord gezegde. Dit geldt zeker voor kinderen. De reis is namelijk vol van avonturen en interessante bezienswaardigheden. Wanneer een route echter te uitdagend of onveilig is voor kinderen, dan zal de bestemming nooit worden bereikt. Dus als we het vrij spelen onder kinderen willen vergroten, moeten we ook naar hun (on)mogelijkheden kijken om zelfstandig naar speelplekken te kunnen gaan. Dat gaat dus over bereikbaarheid, maar ook over verkeersveiligheid. Hoewel er veel verschillende verkeersveiligheidsmaatregelen zijn (zoals verkeersdrempels, onderling verbonden trottoirs, verhoogde zebrapaden, beschermde rijstroken, tijdelijke wegafsluitingen, enz.) gaat het vooral om het prioriteren van wandelen en fietsen in stedenbouw. Waarbij de menselijke maat en snelheid als uitgangspunt wordt genomen. Deze maatregelen hebben logischerwijs voordelen voor alle geslachten en leeftijden, omdat hiermee de actieradius en bereikbaarheid van plekken wordt verhoogd. Echter vooral voor meisjes en meiden – die vaak minder ver mogen reizen – vergroot dit de kans op het bereiken van interessante speelmogelijkheden.   

Meisjes in een nestschommel

Oplossing 4: beter ontwerp van de openbare ruimte
Gelukkig is er een steeds groter bewustzijn dat de publieke ruimte vooral wordt gedomineerd door jongens en vaak ontworpen wordt voor de gemiddelde man (Walker & Clark, 2020). Het antwoord op dit probleem is niet om aparte ruimtes te gaan maken voor jongens en meisjes (segregatie). Het idee achter gendermainstreaming is gebaseerd op het idee dat we inclusieve publieke ruimten moeten ontwerpen die aan ieders behoeften voldoet en waar iedereen zich welkom voelt (integratie). Meiden vinden het ook fijner, gezelliger en veiliger als er juist een diverse groep aanwezig is qua leeftijd en geslacht.

Er zijn verschillende belangrijke factoren voor het realiseren van speelvriendelijke steden, zoals uitdagend, comfort, diversiteit, uitnodigend en leefbaarheid (Helleman, 2018a). Randvoorwaarden die voor alle kinderen gelden. Er zijn echter een paar factoren die extra belangrijk zijn voor meisjes. Gebaseerd op onderzoek en literatuur (Moore, 1980; Karsten, 2003; Brown et al., 2008; Lloyd et al., 2008; Dyment & O’Connell, 2013; Van Steijn, 2014; Rubin & Ågren, 2016; Helleman, 2018a; Reimers et al., 2018; Korthals Altes, 2019; Snow et al., 2019; Spark et al., 2019; Zimm, 2019; Miedema, 2020; Walker & Clark, 2020; Kocmaruk, 2021) noem ik er hier een aantal:
  • Maak speelplekken groot genoeg zodat er speelmogelijkheden zijn voor zowel jongens als meisjes. Dit betekent dat het gebied met speelattributen (zoals glijbanen, klimrekken, schommels, zand, water) even groot is als het sportgedeelte.
  • Denk minder in grote, monofunctionele speelplekken. Meerdere, kleinere speelplekken op één plek voorkomen dat meisjes worden gemarginaliseerd zoals vaak gebeurt in grote open ruimtes. Dus creëer meerdere afgebakende plekken op een speelplaats waarbinnen verschillende speeltypen en speelactiviteiten worden aangeboden voor meerdere generaties en kinderen met verschillende vaardigheden.
  • Naast spelen, houden meisjes er ook van om te chillen. 'Niets doen' is namelijk ook buiten spelen. Zorg daarom voor plekken en attributen waar je tegenover elkaar kan zitten en waar je kan hangen en praten. Dit soort plekken hebben namelijk een grote aantrekkingskracht op meiden. Dat is ook de reden waarom bijvoorbeeld een nestschommel of hangmat vaak door meiden als plek wordt uitgekozen om te spelen, te zitten, te kletsen en uit te rusten. 
  • Meisjes blijven langer op een speelplek als er een grotere variatie is aan speelmogelijkheden. Zorg daarom voor een gevarieerde plek met diversiteit in kleur, hoogte, ondergrond, materialen, attributen en activiteiten. 
  • Losse materialen, waaronder natuurlijke materialen (stokken, takken, bladeren, stenen), aanpasbare materialen (zand, klei, krijt, water) en door de mens gemaakte voorwerpen zonder duidelijk speeldoel (banden, kratten, touwen) bieden tal van mogelijkheden voor fantasierijk en constructief spel waar meisjes van houden.
  • Een andere manier om de fantasie en creativiteit te stimuleren, is door ruimten te creëren waar je kan dansen en muziek kan maken (of luisteren). 
  • Voeg natuurlijke elementen toe (zoals bomen, struiken en water) en maak ze bereikbaar en bespeelbaar. De natuur maakt genderverschillen meestal kleiner. En misschien nog wel meer dan jongens, zoeken meiden naar avontuur en plekken die zichzelf eigen kunnen maken en waar ze kunnen experimenteren. 
  • Sluit aan op meer genderneutrale speelvormen, zoals klimmen en bouwen. Maar ook qua sporten: dus liever een skatepark met skate ramps en heuvels van verschillende hoogten die geschikt zijn voor rolschaatsen, stuntsteps, fietsen en skateboards dan een paar hele hoge halfpipes die vooral mannelijke skateboarders aantrekt.

Oplossing 5: meer dialoog
Tenslotte is ook het organiseren van meer participatie een deel van de oplossing om de genderverschillen te verkleinen. Het (her)ontwerp van een speelplek wordt meestal uitgevoerd door de gemeente, een landschapsarchitect en/of een werknemer van een fabrikant van speelattributen. De mening van de potentiële gebruikers wordt nog te vaak vergeten (Moore-Cherry et al., 2019; Snow et al., 2019; Walker, 2022). En als er al om een mening wordt gevraagd, dan is dat vaak die van de ouders. Ook opvallend: nadat een speelplek is opgeleverd, wordt zelden een gedegen onderzoek uitgevoerd om te bepalen hoe en door wie het wordt gebruikt (en door wie niet). 

De beroemde stadssocioloog Jane Jabobs (1961) zei ooit eens: “Cities have the capability of providing something for everybody, only because, and only when, they are created by everybody.” Om de wensen van kinderen en specifiek meisjes mee te kunnen nemen in het ontwerp, is het van belang dat zij een voorname rol krijgen in het ontwerp- en planproces. Niet alleen voor speelplekken, maar voor de stad als geheel. Want een meer inclusief proces resulteert in een meer gelijke en veelzijdige stedelijke omgeving (Moore-Cherry et al., 2019; Zimm, 2019). Dat betekent echt tijd willen nemen voor de input van de gebruikers. Dit kan op verschillende manieren worden opgepakt: door het daadwerkelijk gedrag van kinderen te observeren, om samen met kinderen door de wijk te wandelen, door ze te vragen foto’s te nemen van sterke en zwakke punten in hun wijk, door ontwerpsessies te organiseren, etc. Hoe je het doet is niet eens zo van belang, zo lang je er maar voldoende tijd voor neemt en alle inbreng serieus neemt. En dat geldt eigenlijk van alle bovenstaande punten als je aan meer gelijkheid wilt werken in de publieke ruimten. 

Voor het schrijven van dit artikel ben ik geïnspireerd door het evenement ‘How do we make a city for an by girls’  dat werd georganiseerd door Stadsform en Kind & Samenleving. Met interessante presentaties van Sabine Miedema (Kind & Samenleving), Renet Korthals Altes (Space for play), Raquel Teixeira dos Santos (Space for play), Imogen Clark (Make space for girls) en Wouter Stes (Plan InternationalSafer cities for girls). 

Foto's door (c) Gerben Helleman

Was dit artikel interessant en behulpzaam? Of heb je aanvullingen of tips? In beide gevallen, laat het hieronder even weten. 

Geraadpleegde literatuur en leestips
Brown, B., Mackettb, R., Gong, Y., Kitazawac, K. & Paskins, J. (2008). Gender differences in children’s pathways to independent mobility. In: Children's Geographies, 6 (4), pp. 385-401.

Boxberger, K. & Reimers, A.K. (2019). Parental correlates of outdoor play in boys and girls aged 0 to 12 - a systematic review. In: International Journal of Environmental Research and Public Health, 16, pp.1-19.

Churchman, A. (2003). Is There a Place for Children in the City? In: Journal of Urban Design, 8 (2), pp. 99-111.

Drift, M. van der (2021, 1 juli). Van Wie is de Straat? II - De emancipatie van de publieke ruimte [aflevering Focus]. Hilversum, Nederland: NPO radio 1.

Dyment, J. & O'Connell, T. S. (2013). The impact of playground design on play choices and behaviors of pre-school children. In: Children's Geographies, 11 (3), pp. 263-280.

Erden, F.T. & Alpaslan, Z.G. (2017). Gender Issues in Outdoor Play. In: Waller, T. et al. (eds.) The SAGE Handbook of Outdoor Play and Learning (pp. 348-361). London: SAGE Publications.

Fischer, T. & Vanderveen, G. (2022). Seksuele straatintimidatie in Rotterdam onverminderd groot probleem. Website Sociale Vraagstukken. 

Fjeldsted, B. (1980) 'Standard' versus 'adventure' playground. In: Wilkinson, P.F. (eds.) Innovation in play environments (pp. 34-44). London: Croom Helm.

Gill, T. (2021). Urban playground: how child-friendly planning and design can save cities. London: RIBA Publishing.

Hart, R. (1978). Children's Experience of Place. New York: Irvington Publishers.

Helleman, G. (2018a). Playable cities: a model and a toolkit. Blog Urban Springtime.

Helleman, G. (2018b). Playable cities: why? Blog Urban Springtime.

Helleman, G. (2021). Playing outside: who, where and what? Blog Urban Springtime.

Hill, P. (1980) Toward the perfect play experience. In: Wilkinson, P.F. (eds.) Innovation in play environments (pp. 23-33). London: Croom Helm.

Hyndman, B. & Chancellor, B. (2015). Engaging children in activities beyond the classroom walls: A social–ecological exploration of Australian primary school children’s enjoyment of school play activities. In: Journal of Playwork Practice, 2 (2), pp. 117–141.

Jacobs, J. (1961). The Death and Life of Great American Cities. Random House Usa Inc.

Karsten, L. (2003). Children’s Use of Public Space. In: Childhood, 10 (4), pp. 457-473.

Kocmaruk, J. (2021). Measuring Park Quality for Youth 13-19. Langara Applied Planning Program Major Project.

Korthals Altes, R. (2019). Creating spatial justice from the start: at the child’s level. In: Bester, M., Sempere, R.M. & Kahne, J. (eds.) Our city? Countering exclusion in public space (pp. 277-285). Rotterdam: STIPO.

Lammers, D. & Reith, W. (2011). Jong spreekt Jong: het leven van jongeren in de Schilderswijk. Den Haag: De Haagse Hogeschool.

Larson, L.R., Green, G.T. & Cordell, H.K. (2011). Children’s Time Outdoors Results and Implications of the National Kids Survey. In: Journal of Park and Recreation Administration, 29 (1), pp. 1-20.

Lloyd, K., Burden J., & Kiewa, J. (2008). Young Girls and Urban Parks: Planning for Transition Through Adolescence. In: Journal of Park and Recreation Administration, 26 (3), pp. 21-38.

Matthews, H. (2003). The street as a liminal space: the barbed spaces of childhood. In: Christensen, P. & O’Brien, M. (eds.) Children in the City: home, neighbourhood and community (pp. 101-117). London/New York: RoutlegdeFalmer.

Miedema, S. (2020). Meisjes en de publieke ruimte. Mechelen: Kind & Samenleving. 

Moore, R.C. (1980). Generating relevant urban childhood places: learning from the ‘yard’. In: Wilkinson, P.F. (eds.) Innovation in play environments (pp. 45-75). London: Croom Helm.

Moore-Cherry, N., Copeland, A., Denker, M., Murphy, N. & Bhriain, N. (2019). The playful city: A tool to develop more inclusive, safe and vibrant intergenerational urban communities. In: Bester, M., Sempere, R.M. & Kahne, J. (eds.) Our city? Countering exclusion in public space (pp. 269-275 ). Rotterdam: STIPO.

Reimers, A.K., Schoeppe, S., Demetriou, Y., & Knapp, G. (2018). Physical Activity and Outdoor Play of Children in Public Playgrounds - Do Gender and Social Environment Matter? In: International Journal of Environmental Research and Public Health, 15 (7), pp. 1-14.

Rombouts, H. (2021). Safer Cities: voor veilige en inclusieve steden in Antwerpen, Brussel en Charleroi. Brussel: Plan International België.

Rubin, R. & Ågren, A. (2016). Flickrum – Places for girls. White Arkitekter.

Skår, M. & Krogh, E. (2009). Changes in children’s nature-based experiences near home: from spontaneous play to adult-controlled, planned and organized activities. In: Children's Geographies, 7 (3), pp. 339-354.

Snow, D., Bundy, A., Tranter, P., Wyver S., Naughton, G., Ragen, J. & Engelen, L. (2019). Girls’ perspectives on the ideal school playground experience: an exploratory study of four Australian primary schools. In: Children's Geographies, 17 (2), pp. 148-161.

Spark, C., Porter, L. & Kleyn, L. de (2019). ‘We’re not very good at soccer’: gender, space and competence in a Victorian primary school. In: Children's Geographies, 17 (2), pp. 190-203.

Spilsbury, J.C. (2005). ‘We don’t really get to go out in the front yard’—Children’s Home Range and Neighborhood Violence. In: Children's Geographies, 3 (1), pp. 79-99.

Steijn, A., van (2014) ‘Vrouwen en meiden laatst’. Tilburg: Goede Speelprojecten.

Meire, J. (2020). Het grote buitenspeelonderzoek: buiten spelen in de buurt geobserveerd. Kind & Samenleving.

Valentine, G. (1996). Children should be seen and not heard: the production and transgression of adult’s public space. In: Urban Geography, 17 (3), pp. 205-220.

Valentine, G. (1997). “Oh yes I can.” “Oh no you can’t”: children and parents’ understandings of kids’ competence to negotiate public space safely. In: Antipode, 29 (1), pp. 65-89. 

Vermeulen, D. (2017) Gender en buitenspelen op openbare speelplekken. Utrecht: Speelforum.

Visscher, S. De (2008). De sociaal-pedagogische betekenis van de woonomgeving. Gent: Universiteit Gent.

Walker, S. & Clark, I. (2020). Make Space for Girls.

Walker, S. (2022). Make Space for Girls. In: Landscape, 1, pp. 25-27 

Waller, T., Ärlemalm-Hagsér, E., Sandseter, E. B. H., Lee-Hammond, L., Lekies, K., & Wyver, S. (2017). Introduction. In: Waller, T. et al. (eds.) The SAGE Handbook of Outdoor Play and Learning (pp. 1-21). London: SAGE Publications.

Ward, C. (1978). The Child in the City. Architectural Press.

Zimm, M. (2019). Girls’ room in public space; planning for equity with a girl’s perspective. In: Bester, M., Sempere, R.M. & Kahne, J. (eds.) Our city? Countering exclusion in public space (pp. 167-171). Rotterdam: STIPO.

Reacties

  1. Als dat idd zo is, heeft dat alles te maken met het feit dat buitenspelen is verengd tot voetbalkooien en basketbalnetten (etc) - áls meisjes zich daar wagen, worden ze meteen weggejaagd door (al dan niet oudere) jongens die vinden dat zij daar recht op hebben. Met hoog gras, bomen, kleden, klimrekken, touwen, schommels, een gewone speeltuin, karren, etc is er echt geen verschil.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Informatief en belangrijk artikel. We weten al lang dat buiten spelen (of zelfs gewoon 'buiten zijn') voor kinderen van groot belang is. Buitenspelen neemt sowieso af, maar het aandeel meisjes in verhoudingsgewijs extra laag. In het artikel worden een aantal redenen langsgelopen (inclusief verwijzingen). Een belangrijke reden is cultuur: meisjes mogen minder dan jongens. Maar ook doordat we de speelruimtes vooral inrichten op jongens. Meisjes hebben andere behoeften: meer variatie, meer gericht op chillen, meer op spel en fantasie. Maar wat ook belangrijk is: de sociale controle. Daarom is het goed om speelplekken in het zicht van woningen en andere functies te hebben, zodat er altijd ogen op straat zijn.
    Hopelijk gebruiken we deze inzichten om anno 2022 buitenspelen voor meisjes weer aantrekkelijk en sociaal veilig te maken.

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Goed artikel met onontbeerlijke tips voor iedereen die de buitenruimte op een inclusieve manier wil inrichten. (En allemaal vette foto’s van de pumptrack in Ypenburg)

    BeantwoordenVerwijderen
  4. Wendy Scholtes-Bos9 juni 2022 om 08:05

    Mooi artikel. Ik vraag me af of we hier met gamification meer inclusiviteit zouden kunnen bereiken?

    BeantwoordenVerwijderen
  5. Kind & Samenleving9 juni 2022 om 08:16

    Knap overzichtsartikel over hoe meisjes minder vaak en anders buitenspelen dan jongens, en wat dat betekent voor een buitenspeelbeleid.

    BeantwoordenVerwijderen

Een reactie posten