Wie zich als ambtenaar, projectontwikkelaar of planoloog bezighoudt met de woningbouwopgave verzeilt al snel in discussies over de balans tussen betaalbaarheid, rendement en de behoefte aan voldoende woningen. Een architect op zijn of haar beurt zal zich vooral richten op zaken als de woningindeling, private buitenruimte en zoninval. Ondergeschoven kindje in dit soort ontwerpprocessen is vaak de (semi-)publieke buitenruimte rondom en tussen de woningen die bepalend is voor het speelgedrag van (jonge) kinderen. Dat is immers de ruimte waar kinderen vaak voor het eerst - zonder de fysieke aanwezigheid van ouders - mogen buitenspelen. In 'All to play for: How to design child-friendly housing' van de Britse architect Dinah Bornat wordt aandacht gevraagd voor deze blinde vlek binnen de woningbouwsector en worden enkele ingrediënten voorgeschoteld die kunnen helpen bij het realiseren van een meer kind- en speelvriendelijke omgeving nabij wooncomplexen.
Doorstep play
In tegenstelling tot wat de ondertitel van het boek misschien doet vermoeden gaat de publicatie niet over de vormgeving of indeling van woningen vanuit een kinderperspectief. Het gaat over de relatie tussen woningen en de buitenruimte en welke waarde dat heeft voor kinderen: “It should go without saying that homes need to be safe, well ventilated and warm, but what of the spaces outside, the ones that allow childhood and friendships to flourish?” (p.2). Bornat houdt daarom een warm pleidooi om het spelen rondom de woning beter te faciliteren, zodat kinderen makkelijker en meer naar buiten gaan. En dat is een belangrijk pleidooi, want uit talloze onderzoeken weten we immers dat spelen, bewegen en ontmoeten van onschatbare waarde zijn voor de gezondheid, persoonlijke ontwikkeling én het plezier bij kinderen (Helleman, 2018). Daarnaast zijn het - zoals Bornat aangeeft - fundamentele ingrediënten voor een leefbare wijk.
Bornat is een van de directeuren van ZCD Architects: een architectenbureau uit Londen dat onderzoek verricht naar kindvriendelijke ontwerpen. Die Britse achtergrond is ook goed te merken in het eerste hoofdstuk waar in grote stappen de geschiedenis van de Britse volkshuisvesting aan bod komt in relatie tot buitenspelen. Hoewel dit deel misschien niet voor iedere Nederlandse lezer even interessant is, kan wel worden gesteld dat er redelijk veel overlap is met de ontwikkelingen elders in Europa: waar de vroeg-naoorlogse kinderen nog volop gebruik maakte van informele speelplekken (de straat, de stoep en grasvelden) zijn zij – mede door de opkomst van de auto en een nieuwe planningsdoctrine – steeds meer gedirigeerd naar formele speelplekken, zoals speeltuinen en openbare sportvelden. Oftewel afgesloten, afgebakende en omheinde plekken die speciaal zijn ontworpen voor kinderen. Spelen werd daardoor geen integraal onderdeel meer van het stedelijk weefsel, maar een bezigheid die vooral plaats moet vinden op afgesloten eilanden op gepaste afstand van woningen (Helleman & De Visscher, 2022). Het huidige beleid is met andere woorden te veel gefocust op volledig ingerichte en afgeschermde speelplekken en te weinig op het realiseren van speelbare landschappen in steden, wijken en dorpen.
Gebruikersonderzoek
Dankzij de onderzoeksachtergrond van het architectenbureau staat in de publicatie niet zozeer de geplande stad van professionals centraal, maar juist de geleefde stad van de gebruikers. Er zijn dus geen ingewikkelde technische tekeningen in deze publicatie, maar foto’s, heatmaps en citaten van ouders en kinderen die een beeld geven van hoe er binnen en rondom verschillende woningbouwcomplexen gespeeld en geleefd wordt.
Zo wordt in het tweede hoofdstuk op basis van observaties, een toetsingskader en gesprekken tijdens wandelingen met kinderen meer inzicht gegeven in het speellandschap van woningbouwcomplexen uit met name de jaren zestig en zeventig in Engeland en Wales. Deze onderzoeken laten zien hoe 1) een directe toegang tot buitenruimten vanuit de woning en 2) de verbondenheid tussen publieke ruimten bepalende factoren zijn voor het spelen van kinderen. Dat lijken open deuren, maar wie een blik werpt op de buitenruimte bij onze vroeg-naoorlogse portieketageflats ziet dat de binnentuinen vaak moeilijk bereikbaar zijn en minder goed zijn aangesloten op andere openbare ruimten. Wel zijn deze binnentuinen autovrij en zijn er volop zichtlijnen vanuit de woning op deze potentiële speelplekken, zodat ouders hun kinderen in de gaten kunnen houden en kinderen kunnen zien wanneer hun vriendjes buiten zijn. Uitgangspunten die in de publicatie ook vaak als succesfactoren worden benoemd.
Jammer is dat bij de bespreking van de (kwantitatieve) onderzoeksresultaten er vooral veel aandacht wordt besteed aan gemeenschappelijke binnenterreinen en formele speelplekken, terwijl er weinig wordt gezegd over hoe er wordt gespeeld op (autoluwe) straten, pleinen, de stoep, de steeg, of de galerij van een flat. Ander onderzoek (zie o.a. Helleman et al., 2023; Holloway & Valentine, 2000; Ward, 1978) en overigens ook twee casestudies uit Londen aan het eind van het tweede hoofdstuk laten namelijk zien dat dit soort type buitenruimten ook van grote waarde kunnen zijn.
Kinderparticipatie
Hoofdstuk 3 geeft een inkijkje in de manier waarop het architectenbureau kinderen betrekt bij hun onderzoek. Daarbij wordt onder andere gebruik gemaakt van de Voice Opportunity Power Toolkit waarbij kinderen aan de hand van meerdere sessies en participatievormen hun mening kunnen geven. En dat is van belang, omdat kinderen in veel planningsprocessen een vergeten doelgroep zijn waardoor hun behoeften vaak worden genegeerd of onvoldoende worden begrepen. Ouders nemen die rol vaak over, maar dat leidt al snel tot een “complaints driven process [with] less play equipment” (p.70). Met als gevolg dat er woonomgevingen zijn ontstaan die het buitenspelen bemoeilijken en ook het contact tussen bewoners remt.
In het hoofdstuk worden belangrijke tips gegeven over hoe je aan de hand van creatieve werkvormen met kinderen en jongeren een dialoog kan starten (‘luister en geef feedback in plaats van presenteren en uitleggen’), vertrouwen kan opbouwen (‘doe geen beloften die je niet kan nakomen’) om vervolgens samen impact te maken (‘stel gezamenlijk een handvest of verklaring op’).
Inspirerende voorbeelden
In de laatste twee hoofdstukken worden tien woningbouwprojecten uit de 21ste eeuw besproken. Laag- en hoogbouwcomplexen uit Engeland (6x), Nederland (2x), Denemarken (1x) en Spanje (1x) met een soortgelijke woningbouwtypologie, namelijk woningen die rondom een gedeelde ruimte, veelal een centraal binnenplein, zijn gebouwd. Per project komen er één of twee ouders aan het woord en zij zijn vooral blij dat zij op zicht- en hoorafstand van hun woning een afgeschermde en autovrije ruimte hebben waar ze hun kinderen kunnen laten spelen. Wat de kinderen van deze collectieve buitenruimten vinden, blijft in deze hoofdstukken helaas onduidelijk. Niettemin laten deze projecten wel zien dat het voor het stimuleren van buitenspelen en ontmoeting van essentieel belang is dat woningbouw en buitenruimte met elkaar in verbinding staan, door het plaatsen van grote ramen in de woning zodat er zicht is op de buitenruimte en dat er een directe toegang tot de buitenruimte moet worden gecreëerd, eventueel via een private achtertuin. Daarnaast dient er nagedacht te worden over het scheiden van langzaam en gemotoriseerd verkeer en over de locatie van parkeerplekken zodat deze geen stoorzender worden voor beweging en ontmoeting.
Het nadeel van deze tien ‘best practices’ is dat ze slechts een momentopname zijn op basis van één bezoek en één gesprek. Een diepgrondige analyse ontbreekt. Het zou interessant zijn geweest als de eerder geformuleerde onderzoeksmethoden ook hier waren toegepast. Daarnaast lijken ze een iets te rooskleurig beeld te geven van deze woningbouwtypologie omdat het bij de gepresenteerde projecten met name om woongemeenschappen, collectief particulier opdrachtgeverschap en wooncollectieven gaat. We weten echter dat op plekken waar die sociale verbondenheid er niet is, er sneller sprake is van verwaarlozing, eigen belang en klachten over geluidsoverlast van spelende kinderen (Agricola et al., 2002).
Een andere belangrijke kanttekening is dat er meerdere projecten worden gepresenteerd met afgesloten collectieve ruimten. Dergelijke enclaves kunnen niet worden gebruikt door andere kinderen uit de buurt tenzij ze bij een vriendje of vriendinnetje in het complex gaan spelen. Ook lijken de gepresenteerde binnentuinen op basis van de foto’s en de tekst lang niet altijd speelvriendelijk doordat speel- en zitmogelijkheden ontbreken. Aspecten die een publieke buitenruimte kunnen maken of kraken. Soms zijn het siertuinen met veel kijkgroen waar andere bewoners niet willen dat er gespeeld wordt, omdat bijvoorbeeld een bal de plantjes kapot kan maken. Of gezinnen voegen - soms tot onvrede van andere bewoners - zelf allerlei (speel)elementen toe aan een ruimte om het zo aantrekkelijker te maken voor kind en ouder. Er wordt met andere woorden weinig aandacht besteed aan dit soort vormen van conflicterend ruimtegebruik, terwijl we uit Nederlands onderzoek weten dat dit soort binnenpleinen en binnentuinen daar vaak mee te maken krijgen (Nio, 2024).
Dat geldt ook als andere kinderen van buiten het wooncomplex gebruik maken van semi-publieke binnentuinen. De woningeigenaren zijn er vaak niet van gediend, zo lezen we, waardoor er hekken of bordjes worden geplaatst die aangeven dat de buitenruimte alleen voor de bewoners is. Opvallend is dat de auteur hier geen stelling over inneemt of advies over geeft.
Dat komt mogelijk doordat zij in haar analyse toch vooral op postzegelniveau naar de materie kijkt. De te ontwerpen woning en de toegankelijkheid van de gedeelde buitenruimte voor het daar wonende kind staan centraal. Welke invloed deze woningbouwtypologie en de afsluiting van de buitenruimte heeft op andere buurtkinderen, wordt niet behandeld. De aandacht ligt zo vooral op het buitenspelen van jonge kinderen in de nabijheid van hun beschermende ouders. Daarmee wordt over het hoofd gezien dat kinderen er vooral baat bij hebben als ze zelfstandig hun eigen woonbuurt mogen ontdekken om zo hun eigen speellocaties, vriendjes en activiteiten te kiezen. Vrij spel zodat ze zelfstandig keuzes moeten maken en vertrouwen kunnen opbouwen.
Allegaartje
Al met al is deze kleurrijke publicatie een mix van een manifest, onderzoeksrapport en projectenoverzicht, waarbij het soms niet altijd duidelijk is waar de ideologie van de auteur eindigt en de onderzoeksresultaten beginnen. De rode draad zijn een aantal terugkerende elementen (autovrije gebieden, collectieve buitenruimten, toegankelijkheid, verbinding van plekken en zichtlijnen) die het buitenspelen kunnen stimuleren als daar binnen de woningbouwsector meer rekening mee wordt gehouden. Een boodschap die meer aandacht verdient en waarmee deze publicatie ook meteen zijn meerwaarde heeft bewezen voor iedereen die zich bezighoudt met woningbouw.
Een ingekorte versie van deze recensie verscheen eerder bij Rooilijn, het platform voor kennisuitwisseling en debat in de ruimtelijke ordening.
Literatuur
Agricola, E., Bouwhuis, A., Geelhoed, R., Giele, G.J., Janssen, J. & Pronk, H. (2002). Den Haag Zuidwest; een naoorlogse stadsdeel in verandering. THOTH.
Bornat, D. (2025). All to play for: How to design child-friendly housing. RIBA.
Helleman, G. (2018). Playable cities: Why? Blog Urban Springtime.
Helleman, G. & De Visscher, S. (2022). Op zoek naar nieuwe verbindingen tussen kind en stad. Ruimte & Maatschappij, 13(4), 49-69.
Helleman, G., Nio, I., & de Vries, S. I. (2023). Playing outdoors: What do children do, where and with whom? Journal of Childhood, Education & Society, 4(3), 322–337. https://doi.org/10.37291/2717638X.202343285
Holloway, S.L. & Valentine, G. (eds.) (2000) Children's geographies: playing, living, learning. Routledge.
Nio, I. (2024). Ouders over hun kinderen en buiten spelen. Geraadpleegd via www.speelvriendelijkesteden.nl
Ward, C. (1978). The Child in the City. Architectural Press.




Reacties
Een reactie posten