Darwin en de stadsnatuur

De stad is een rijke biotoop met een grote biodiversiteit. Veel dier- en plantensoorten komen in de stad voor en blijken zich moeiteloos te kunnen aanpassen aan hun stedelijke habitat. Hier en daar vinden zelfs genetische veranderingen plaats. Maar hoe kunnen we de stad zo ontwerpen dat er voldoende rekening wordt gehouden met deze natuur? Twee interessante boeken geven antwoord op deze vraag en geven meer inzicht in de stedelijke flora en fauna.

Vroeger hadden we thuis een grasparkietje. Een blauw met witte, die door de woonkamer heen zoefde en dan op je schouder of hand landde waar zij heerlijk geaaid wilde worden. Zo net onder haar snaveltje. Een gezelligheidsdier die 's avonds vrolijk zat te kwetteren waardoor Nederlandstalige televisieprogramma's moeilijk te volgen waren. Zo'n tien jaar geleden hoorde ik een soortgelijk ge-tshirp toen ik op een tram stond te wachten in hartje Den Haag. Verbaasd als ik was, zag ik in een grote boom aan de overkant een vergrote versie van onze grasparkiet. Alleen nu met heldergroene veren, een donkere staart en een rode haaksnavel. Wat deed deze tropische vogel in de openbare ruimte? Ontsnapt uit een vogelkooi? De verkeerde afslag genomen in een trekvlucht? Toen ik een tijdje bleef staan kijken - mijn tram was ondertussen al gepasseerd - kwamen er nog meer soortgenoten aanvliegen waardoor hier geen sprake meer kon zijn van één ontsnapte vogel. Midden in de stad had zich een kolonie gevormd van halsbandparkieten.

Stadsvogels
In het met prijzen overladen boek 'Darwin in de stad' van Menno Schilthuizen komt de halsbandparkiet ook voor. In dit boek laat de hoogleraar en evolutiebioloog zien hoe dieren zich aanpassen om in de stad te komen wonen. De halsbandparkiet blijkt een standvogel te zijn: een vogelsoort die in het broedgebied blijft overwinteren (in tegenstelling tot de trekvogel). We hebben deze kleine papegaaiachtigen dan ook niet te danken aan navigatieproblemen. Het gaat hier om ontsnapte en losgelaten kooivogels die verwilderd zijn en populaties hebben gevormd. Stadsparken en stadstuinen zijn daarbij favoriet terrein. Ze bouwen namelijk alleen nesten in grote, holle bomen. Daarnaast hebben ze deze bomen nodig voor hun (nacht)rust, omdat hun pootjes in tegenstelling tot die van veel andere stadsvogels niet geschikt zijn om op stenige randjes te zitten. Toch zijn ze gek genoeg echte stadsdieren (geworden). In de stad profiteren ze namelijk van het warmte-eiland (donkere stenen houden meer en langer warmte vast en in de stad zijn lagere windsnelheden). Daarnaast vinden ze hier het beste voedsel. In de zomer maken ze driftig gebruik van de vele, diverse planten die wij in onze tuinen zetten en in de winter - als er een gebrek is aan verse zaden en vruchten - maken ze gebruik van de bijvoedering door de mens. Reden waarom de parkieten buiten de stedelijke gebieden niet veel voorkomen (Vogelbescherming, 2019).

Voorbeschikt, aanpassen en evolueren
Schilthuizen laat in zijn boek diverse stadsdieren de revue passeren - van de aardhommel tot de zwaluw - en beschrijft diverse interessante feiten en weetjes over de manier waarop deze dieren in tal van internationale steden kunnen overleven. Het meest tot de verbeelding sprekend - en vaker aangehaalde - voorbeeld is de kraai, die het Japanse stadsverkeer gebruikt om zijn walnoten te kraken (zie deze video). Minder bekend en minder spectaculair is bijvoorbeeld dat veel vogels hun gezang aanpassen in de stad (hoger en waarschijnlijk harder) om zo boven het stadslawaai uit te komen.

Sommige dieren passen niet alleen hun tafelmanieren of vocale klanken aan, maar evolueren daadwerkelijk. Uit DNA-onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat de Londense metromug genetisch verschilt van hun bovengrondse verwanten. De metromug houdt in tegenstelling tot hun soortgenoten geen winterslaap, paren niet in grote zwermen en gebruiken het bloed van ratten in plaats van vogels. Ze hebben zich met andere woorden aangepast aan de door de mens vormgegeven omgeving. Ook de New Yorkse witvoetmuis heeft zich genetisch aangepast om zo bestand te zijn tegen giftige stoffen, ziektekiemen en vet voedsel dat in de stad ruim voorradig is. Sterker nog, iedere populatie heeft per specifieke plek een eigen genetische signatuur. De muizen zijn namelijk standvast en daardoor leven zij afzonderlijk in hun eigen minuscule biotoop. Naar gelang de lokale omstandigheden vindt er een genetische aanpassing plaats om aldaar te kunnen overleven (overigens wordt dit proces versterkt door inteelt). Bij de metromug zien we hetzelfde. De ene metrobuis is de andere niet en dus hebben de muggen zich per locatie aan de leefomstandigheden aangepast. In beide gevallen vindt er dus op kleine schaal en in relatief hoog tempo een evolutie plaats. Meer dan evolutiebiologen vroeger voor mogelijk hielden. De stad is daarmee een snelkookpan geworden voor evolutie. Mooi en simpel uitgelegd in een animatiefilmpje van MinuteEarth (dat het boek goed samenvat).



Het boek laat ook zien dat schijn soms bedriegt. Bij bepaalde dieren lijkt het alsof ze zich hebben moeten aanpassen aan het stadsleven, maar de realiteit is dat de urbane omgeving niet veel verschilt van de leefgebieden waar zij van nature in hebben gewoond. Denk aan de 'stadsduif' die vroeger als 'rotsduif' in hoge, steile gebergten woonden en zich dus prima kan vermaken tussen al het beton en hoogbouw van de stad. Of denk aan de trilspin die ook in zijn oorspronkelijke biotoop - grotten en overhangende rotsen - in holle ruimtes leefde en nu verhuisd is naar de stenige en besloten plekjes in onze woningen. Deze dieren zijn "voorbeschikt" of "gepreadapteerd" voor het leven in de stad.



Natuurinclusief ontwerpen
Wie meer wilt weten over stadsdieren en hun stedelijke biotopen kan ook zijn of haar hart ophalen bij het boek 'Stadnatuur maken' van Jacques Vink, Piet Vollaard en Niets de Zwarte. In een mooi vormgegeven boek met talloze foto's wordt onder andere aandacht besteed aan muizen, marterachtigen, egels, kikkers, pimpelmezen, vlinders, lieveheersbeestjes, eenden en vleermuizen. Bij ieder dier wordt aandacht besteed aan hun dagelijkse bezigheden, eetgewoonten en de specifieke eisen die ze stellen aan hun leefomgeving. Zo lezen we dat de slechtvalk zich goed vermaakt in de stad omdat hoge gebouwen, fabrieksschoorstenen, zendmasten en elektriciteitscentrales een prima alternatief leefgebied vormen. Daarnaast kan deze roofvogel zich uitleven in de stad met het verorberen van stadsduiven en...halsbandparkieten.

Daarnaast besteedt het boek een groot deel aan de biotopen in de stad, zoals geveltuintjes, parken, sloten, daken en gevels. Het beschrijft de ecologische betekenis van deze plekken en de (ontwerp)kansen voor natuurinclusief bouwen. Dat laatste is ook het doel van het boek. Het roept op tot het integreren van natuur in het ontwerp van gebouwen, stedelijke buitenruimten en stadsplanning. Denk bijvoorbeeld aan het vergroenen van platte daken (zie ook het blogbericht The sky is the limit). Het boek is met andere woorden een inspiratieboek waarmee architecten, stedenbouwers, planologen en andere professionals in de gebouwde omgeving worden uitgedaagd om voldoende verblijf-, broed- en schuilplaatsen voor dieren te realiseren. Er worden ook diverse (inter)nationale voorbeeldprojecten beschreven, zoals faunapassage Haagse Bos (Den Haag), fietsecoduct Meedenpad (Groningen), de Vleermuisbrug (Monster), de Oeverzwaluwwand (Montrose, UK), de Nestkastenwand (Cardiff, UK) en M6B2 Tower of biodiversity (Parijs).


Tenslotte presenteren de auteurs tien ontwerpuitgangspunten voor een natuurinclusieve stad: 
  1. Ontwerp niet een eindbeeld, maar de randvoorwaarden voor een ecologisch ontwikkelingsproces;
  2. Handel strategisch door het uitruilen van belangen en door ecologische voorzieningen nooit als uitbreiding van een ontwerp te presenteren, maar als vanzelfsprekend onderdeel; 
  3. Ontwerp inclusief en integraal door de condities voor natuur in andere opdrachten 'mee te nemen';
  4. Ontwerp complex en divers, want dat komt ten goede aan de veerkracht van een ecologisch systeem;
  5. Verbind de microschaal van een klein leefgebied (punten) via verschillende trekroutes (lijnen) met de macroschaal van de grotere biotopen en/of groengebieden (vlakken) om zo tot een samenhangend systeem te komen; 
  6. Ontwerp mét de natuur (en dus niet tegen de natuur) door voort te bouwen op het bestaande dat vaak per ongeluk is ontstaan en niet ontworpen; 
  7. Put inspiratie uit andere vakgebieden en professies zoals kunstenaars en industrieel ontwerpers; 
  8. Neem het toekomstige beheer mee in het ontwerp en betrek de beheerder in een vroeg stadium bij de planvorming; 
  9. Kies positie in de discussies rond natuurontwikkeling en -beheer;
  10. Hou vol, want ondanks dat natuurinclusief ontwerpen geen gemakkelijke opgave is, is het wel een keiharde noodzaak.
Evolutionair ontwerpen
In het laatste hoofdstuk van 'Darwin in de stad' gaat Schilthuizen ook in op natuurinclusief bouwen. Ook hij is voorstander van op de ecologie geïnspireerde stadsontwerpen. Hij beveelt daarbij zelfs aan om bovengenoemd boek te lezen. Tegelijkertijd is hij ook kritisch op de "snel om zich heen grijpende scholen van groene architectuur". Hij zegt hierover: "wat je in geen van die boeken zult tegenkomen of op die congressen besproken zult horen is hoe al die nieuwe trends in het aanleggen van groene daken, natuurinclusief bouwen en groen urbanisme de gaande evolutie van urbane ecosystemen zullen beïnvloeden. Over het algemeen nemen stadsecologen, ecologische architecten en groene planologen aan dat dieren en planten die leven in een urbane omgeving statisch zijn - dat hun rol in het netwerk van de stadsnatuur onveranderlijk is. En zoals we in dit boek hebben gezien is dat een misrekening". Voor een meer darwinistisch design van de stad geeft Schilthuizen vier basisregels, die hier en daar afwijken van de tien ontwerpuitgangspunten van Vink, Vollaard en De Zwarte:
  1. Laat maar groeien: kies minder voor nauwgezet geplande, voorgeselecteerde beplanting. Laat de plantengemeenschap vanzelf ontstaan uit de soorten die al uitbundig elders in de stad groeien. 
  2. Niet noodzakelijkerwijs inheems: als je dan toch zo nodig bomen, heesters en kruiden wilt planten, kies dan uit de plaatselijke urbane portfolio, inclusief de uitheemse varianten die zich ondertussen hebben aangepast. 
  3. Oerhoekjes: handhaaf niettemin een aantal reservaatjes van oorspronkelijke, niet-urbane habitat binnen de stadsgrenzen zodat die als biologische reservebank kunnen dienen.
  4. Heerlijk isolement: het aanleggen van corridors en begroeide verbindingsstrips (greenways) kunnen in de stad een negatieve invloed hebben op de uitgebalanceerde aanpassingen die veel stadsdieren per specifieke plek hebben doorlopen (denk aan de witvoetmuis in New York).


Inclusieve stad
De boeken zijn wat mij betreft complementair aan elkaar. Bij 'Stadnatuur maken' krijgt u talloze afbeeldingen, bij 'Darwin in de stad' moet u het vooral doen met tekst (en uw smartphone). Het eerste boek geeft op een wat hoger abstractieniveau en op een gestructureerde manier basisinformatie over de flora en fauna in de stad. Terwijl de tweede meer de diepte in gaat en anekdotische beschrijvingen geeft van hoe stad en dier invloed op elkaar hebben. Dit gebaseerd op persoonlijke ervaringen en wetenschappelijk onderzoek, beide begrijpelijk en vermakelijk opgeschreven. Wie de kennis en de richtlijnen uit beide boeken met elkaar combineert, komt een stuk dichter bij de inclusieve stad waarin plaats is voor mensen, dieren en planten.

Tot en met 5 januari 2020 is er in het Natuurhistorisch Museum Rotterdam een foto-expositie van Judith Tielemans over hoe stadsecologen de levende natuur in de stedelijke omgeving bestuderen.

Geraadpleegde bronnen

Menno Schilthuizen (2018) Darwin in de stad; evolutie in de urban jungle. Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact.

Jacques Vink, Piet Vollaard & Niels de Zwarte (2017) Stadsnatuur maken. Rotterdam: nai010 uitgevers.

Foto's: (c) Gerben Helleman




Reacties